Bij de Belgische onafhankelijkheid is de onderwijsvrijheid één van de voornaamste strijdpunten van de katholieke partij. De bloei van de katholieke scholen verontrust echter de liberalen. Met de Wet Van Humbeeck van 1 juli 1879 fnuikt de liberale regering Frère-Van Humbeeck het vrij lager onderwijs. De regeringsmaatregelen zijn draconisch: iedere gemeente moet voortaan minstens één officiële school onderhouden en mag geen vrije school subsidiëren, de onderwijzers moeten een diploma van een rijksnormaalschool op zak hebben, godsdienstonderricht mag enkel nog buiten de lesuren en op uitdrukkelijk verzoek van de ouders.

De strijd om ‘de ziele van het kind’

Dit is een regelrechte oorlogsverklaring aan katholiek België. De strijd tussen vrijzinnigen en gelovigen om ‘de ziele van het kind’ kan beginnen. Beide politieke partijen kunnen hiermee dan wel hun ideologisch-educatieve bekommernis voor de jeugd botvieren, maar blijven intussen merkwaardigerwijze blind voor de schrijnende kinderarbeid. Pas in 1889 zal de katholieke regering Beernaert tewerkstelling van kinderen onder de 12 jaar verbieden, met liberale weerstand in Kamer en Senaat.

Na de Wet Van Humbeeck bestrijden beide kampen elkaar op een ongemeen virulente wijze. Beledigingen en verwijten vliegen over en weer. Het ultra-katholieke weekblad ‘De Veldbloem’ te Kruishoutem is daarvan een sprekend voorbeeld. Liberalen worden erin bedacht met de meest bedenkelijke koosnaampjes: ‘geuzen’, ‘judassen’, ‘wolven in schaapsvel’, ‘broederkens der logiën’, ‘moortelbroeders’ (ongetwijfeld een dichterlijke variante op ‘vrijmetselaars’), ‘schijnheiligen’, ‘weerdige afstammelingen van het apengeslacht’, ‘geldduivels’, ‘lawijt- en ruziemakers’, en tenslotte drie aanverwante eigenschappen die nochtans ideologisch grensoverschrijdend zijn: ‘herbergpraters’, ‘drinkbroeders’ en ‘zatlappen’. De liberalen moeten trouwens niet onderdoen in lukraak gescheld; voor hen zijn katholieken: ‘papen’, ‘domkoppen’, ‘dompers’, ‘tjeefkens’ en ‘snotmuilen’.

Katholieke scholen rijzen als paddenstoelen uit de grond

De clerus reageert. De Belgische bisschoppen geven instructies om katholieke scholen op te richten. In ‘De Veldbloem’ van 19 juli 1879 - nauwelijks een kleine 3 weken na de betwiste wet - wordt te Kruishoutem al de bouw van een katholieke lagere school aangekondigd (zie foto).

school 1879

Nokere blijft niet achter. Op 25 augustus 1879 starten er de werken van wat zal worden ‘de school op den berg’, dit in tegenstelling tot de lager gelegen gemeenteschool in 1868 gebouwd achter de Sint-Ursmaruskerk (de huidige gemeenschapszaal ‘Nocra’). Reeds op 5 november 1879 wordt de nieuwe, katholieke school ingewijd. Charles Joossens, tot dan hoofdonderwijzer van de gemeenteschool, doet op vraag van pastoor Libert de overstap naar de nieuwe school. Met hem volgen alle kinderen ... Of hoe de Wet Van Humbeeck een averechts Nokers effect heeft! Niet dat het de plaatselijke bewindslieden kan deren. Het enige waar ze het moeilijk mee hebben, is dat ze pro forma een leerkracht, Emile Lamont, moeten aanstellen én betalen voor de officiële, maar lege gemeenteschool. Dat ‘lege’ moet men trouwens letterlijk nemen; vooraleer er het licht uit te doen, is alle schoolmateriaal - schoolbanken, bibliotheek, catechismusboeken, muurkaarten - deels verhuisd naar ‘boven den berg’, deels verdwenen … kwestie van het meester Lamont niet al te gemakkelijk te maken, voor het geval hij toch een leerling over de vloer zou krijgen.

De grimmige hoorzitting

In 1880 wordt door de Kamer van Volksvertegenwoordigers een parlementaire commissie aangesteld met als opdracht een ‘onderzoek te doen over den zedelijken en stoffelijken toestand van het lager onderwijs in België, over de uitslagen der wet van 1 juli 1879, en over de middelen, gebruikt om de uitvoering dier wet te belemmeren’. De onderzoekscommissie organiseert per kanton openbare hoorzittingen en arriveert op 12 oktober 1880 - deze maand 135 jaar geleden - te Kruishoutem, alwaar de Nokerse casus onder de loep wordt genomen. Eerst komt Emile Lamont, de meester zonder scholieren, aan het woord. Hij getuigt dat de gemeenteschool werd leeggehaald zodat er geen les kan worden gegeven. Bovendien beklaagt hij zich over pastoor en onderpastoor, die tegen hem zouden hebben gepredikt. De laatste zou onderwijzers die hun pree verdienen in het officiële onderwijs als ‘broodgeuzen’ hebben bestempeld. Tijdens zijn sermoen van 11 juli 1880 zou hij met een verwijzing naar de goede oogst gezegd hebben dat het koren dat jaar weinig ‘geuzenaren’ bevat, waarmee hij had bedoeld: hoog opgeschoten aren zonder korrel. Met blozende kaken moet Lamont voor de commissieleden wel toegeven dat zijn gemeenteschool het moet stellen zonder leerlingen.

Na Emile Lamont worden meerdere getuigen verhoord. Vooral de confrontaties met pastoor Louis Libert en onderpastoor Leo Van Poecke verlopen stroef. Vragen en antwoorden zitten vol wederzijds venijn. De fel van tongriem gesneden onderpastoor blijkt bovendien geen katje te zijn om zonder handschoenen aan te pakken. Commissieleden Lippens en Willequet vermoeden dat uit de Nokerse gemeenteschool catechismusboeken zijn meegenomen naar de nieuwe, katholieke school. Ze bijten hun tanden stuk op een meesterlijk parerende Van Poecke.

Twee maal weten kan geen kwaad

WILLEQUET (woedend): ‘Antwoord mij op hetgeen ik u vraag. De katechismussen zijn genomen of gestolen, maar zij zijn verdwenen. Ik vraag u of gij weet waar zij zijn, ja of neen’. VAN POECKE: ‘Ik weet er niets van’. WILLEQUET: ‘Hebt gij nog iets bij te voegen?’ VAN POECKE: ‘Ja, dat wij ten uiterste te vreden zijn over het onderwijs door den katholieken onderwijzer (Charles Joossens) gegeven. Hij bewijst eene zeer groote bekwaamheid te bezitten.’ WILLEQUET: “Ehwel dan, dikteer aan den heer secretaris hetgeen gij bij te voegen hebt.’ VAN POECKE (dikteerende) : ‘In naam van al de inwoners van Nokere verklaar ik dat wij uiterst te vreden zijn …’ WLLEQUET: ‘Gij moogt in andermans naam niet spreken. Een ieder spreekt hier voor zichzelven alleen.’ VAN POECKE: ‘Ehwel, schrijf dan: Ik ben zeer tevreden over het onderwijs door den heer Joossens, katholieken onderwijzer gegeven en ben overtuigd dat de gansche gemeente mijn gevoelens deelt.’, waarop commissielid Lippens tekens van ergernis begint te vertonen. De onderpastoor gaat door op zijn elan en pepert de commissieleden nog ’s goed het succes van het vrij onderwijs te Nokere in: ‘De heer Joossens verdient en bezit de achting en het vertrouwen van de gansche parochie. De katholieke jongensschool telt 170 kinderen, de meisjesschool 143. De gemeente- of liberale school heeft niet eenen leerling.’ WILLEQUET (nijdig): ‘Ja, ’t is al goed, wij weten het reeds’, waarop VAN POECKE de commissieleden definitief knock-out slaat met een magistrale uppercut: ‘Tweemaal weten kan geen kwaad, mijnheer. Laat het maar opschrijven’.