Ridder Jean-Baptiste XIII de Ghellinck d’Elseghem XIII zag het levenslicht in het kasteel van Wannegem-Lede op 18 september 1867, dit jaar 150 jaar geleden. Hij stierf op 23 februari 1927, dit jaar 90 jaar geleden.
Na zijn middelbare studies aan het collège des Jésuites te Doornik pakt JB XIII zijn valiezen richting Leuven, waar hij zich inschrijft aan de rechtsfaculteit. Aan den unief raakt hij op 12 februari 1885 hevig onder de indruk van een seminarie van de Franse politicus Albert de Mun (1841-1914), die er met vuur de bewogen principes van sociaal katholicisme en christelijk corporatisme komt verdedigen. Basisidee is dat de rechten van de werkmens beter moeten worden beschermd door sociale wetgeving (uitbouw van sociale zekerheid, beteugeling van lange werkdagen en van kinderarbeid, hogere minimumlonen, enz.). Tweedes propageert de Mun samenwerking tussen patroons en werknemers, in tegenstelling tot de socialisten die vertrekken van de antithese arbeid versus kapitaal. Jean-Baptiste zal door deze ideeën blijvend beïnvloed worden. Hij begrijpt tevens dat - wil hij naar het volk gaan - hij de taal van dat volk moet spreken. Hij leert ‘Vlaamsch klappen’, een ongewoon gedurfd initiatief dat waarschijnlijk op wenkbrauwengefrons zal zijn onthaald in de francofone aristocratische salons.
Nauwelijks 25 jaar jong, wordt JB XIII op 6 oktober 1892 burgemeester van de twee-dorpen-gemeente Wannegem-Lede. Hij zal die functie waarnemen tot zijn overlijden in 1927. Een kleine acht maanden later - op 28 mei 1893 - wordt hij door het kanton Cruyshautem verkozen voor de provincieraad van Oost-Vlaanderen. Dit ambt zal hij opnemen tot in 1899. Na de eeuwwissel gaat hij politiek bedrijven op nationaal niveau; volksvertegenwoordiger van 1900 tot 1912 en senator van 1912 tot zijn overlijden. Het is te Brussel dat zijn christelijk geïnspireerde missie gestalte krijgt: het politiek beijveren van een sociale bescherming voor de werkende mens bij ziekte en ouderdom.
Tussendoor trouwt hij op 20 april 1895 met Louise Delebecque (1867-1922), waarna het koppel op speelvoyage vertrekt. Begin juli van dat jaar arriveren Jean-Baptiste en Louise in Wannegem-Lede. Het onthaal is er meer dan feestelijk. Een stoet met enkele honderden ruiters en voitures onder muzikale begeleiding van de fanfares van Ooike, Kruishoutem en Wortegem wacht hen in de zomerse hitte op. De dankbaarheid van de adellijke echtelieden is er niet minder om; op het voorplein van het kasteel trakteren ze maar liefst 2.500 gasten op ‘een malsch gebakken brooken met een schelle hesp en eene halve flesch wijn’. Het huwelijk zal gezegend worden met zeven kinderen, vier jongens en drie meisjes.
In de loop van de 19de eeuw is intussen een eerste aanzet gegeven tot sociale bescherming van de werkende lieden, gegroeid nota bene uit hun eigen privé-initiatief via zgn. maatschappijen van onderlinge bijstand (andere naam: mutualiteiten). Deze organisaties innen bijdragen bij hun werkende leden en verwerven zo de middelen om uitkeringen te verlenen aan hun oudere, werkloze, zieke en invalide aangeslotenen. Deze vaak parochiaal opgezette bonden gaan mettertijd fusioneren in kantonnale, arrondissementele, provinciale federaties. In 1906 wordt de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten (de actuele CM) opgericht, die alle Belgische katholieke mutualiteiten overkoepelt. Jean-Baptiste is de grote motor achter deze operatie en wordt in 1922 voorzitter van de nationale christelijke mutualiteiten.
De Landsbond ijvert voor een wettelijk verplichte ziekte- en ouderdomsverzekering. Op 12 april 1912 dient ridder de Ghellinck d’ Elseghem - ondersteund door studiewerk van de CM - een wetsvoorstel in bij de Kamer “hetwelke de verplichte verzekering der werklieden voorzag tegen werkonbekwaamheid, voortspruitend uit de ziekte, invaliditeit en ouderdom, georganiseerd door toedoen der vereenigingen van onderlingen bijstand, door de verzekerden vrij uitgekozen en bestuurd.” De vier kernpunten van het wetsvoorstel de Ghellinck zijn:
- verplichte verzekering van werknemers tegen ziekte, invaliditeit en ouderdom (pensioen),
- tripartiete financiering van het stelsel door patronaat, werknemers en overheid,
- organisatie (betaling uitkeringen) door de maatschappijen van onderlinge bijstand,
- individuele vrijheid om aan te sluiten bij maatschappij van onderlinge bijstand naar eigen ideologische keuze.
De Regering neemt het Wetsvoorstel de Ghellinck over, het wordt goedgekeurd door de Kamer, maar raakt door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog niet meer door de Senaat. Na de Wapenstilstand vuren katholieken, socialisten en liberalen meerdere wetsvoorstellen op elkaar af inzake de organisatie van een verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. Door dit politieke opbod komt elk initiatief voor de concrete uitwerking ervan in een impasse.
De katholieken lichten daarom de pensioentak uit het oorspronkelijke wetsvoorstel van senator de Ghellinck en gaan daarmee aan de slag. Op 10 december 1924 wordt de Arbeiderspensioenwet gestemd. De Bediendenpensioenwet volgt op 10 maart 1925. De uitvoering van beide wetten wordt niet toevertrouwd aan vrij te kiezen maatschappijen van onderlinge bijstand, maar aan de ASLK, die voordien - weliswaar als kleinere speler - ook al instond voor het beheer van vrijwillige pensioenrentes.
Bij deze eerste voldragen Belgische pensioenwetgeving haalt ridder JB dus op tweeërlei vlak zijn slag niet thuis: het financiële pensioenbeheer wordt aan de mutualiteiten onttrokken ten voordele van de ASLK en de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering zal er maar in 1945 komen. Maar daar zullen we dan wel weer de basisideeën terugvinden van zijn wetsvoorstel van 33 jaren voordien:
- de tripartiete financiering van de ziekte- en invaliditeitsverzekering door overheid en door werkgevers- en werknemersbijdragen is een uitprint van wat JB XIII in 1912 in zijn voorstel heeft geïntroduceerd,
- de uitbetalingen van de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen blijven na WO II in handen van de mutualiteiten. Ook dat is een idee van JB XIII,
- en aan de burger wordt een vrije keuze van ziekenfonds gegarandeerd, wat ook al terug te vinden is in zijn parlementair initiatief.
Via zijn wetsvoorstel van 1912 tekende de Wannegem-Leedse ridder met andere woorden de blauwdruk van de praktische organisatie van de Belgische ziekte- en invaliditeitsverzekering, zoals deze vandaag de dag nog steeds functioneert. Een niet geringe prestatie van een aristocraat die in tegenstelling tot vele van zijn tijdgenoten niet blind bleef voor de noden van de kleine man.