Het is deze maand twintig jaar geleden dat Kruishoutem één van zijn grootste historische bodemschatten prijs gaf. Op vrijdagnamiddag 5 oktober 1990 werd op de Kapellekouter (langsheen Galgestraat en Anzegemsesteenweg) een Romeinse waterput, daterend van de eerste eeuw na Christus naar boven gehaald. De constructie bestond uit een nagenoeg vierkante (1,16 op 1,06 m.) houten trechter van zeven meters diep. Onderaan in de schacht troffen de archeologen een holle eiken boomstam aan van 1,45 m. lang en 88 cm. dik. Een waterput met de combinatie van kuip en boomstam is uniek in Europa; enkel in Nederland, Zürich en Doornik werden dergelijke exemplaren uit de Romeinse tijd aangetroffen. Het was trouwens niet de enige waterput die aan de Galgestraat werd ontdekt; bij de opgravingen in de zomer van 1990 werd er nog een tweede blootgelegd; het jaar daarna zouden er nog twee volgen. Omdat het alle drie standaardversies van houten Romeinse waterputten waren, bleven deze na de research in de grond.
Al sinds het einde van de zeventiger jaren wisten bodemonderzoekers dat op de Kapellekouter ooit mensen hadden gewoond. De plaats was inderdaad ideaal om er zich te vestigen; een heuvelrug van 70 m. boven de zeespiegel dominant heersend over de Leie- aan de ene zijde en de Scheldevallei aan de andere kant. Vanaf 1986 hadden amateurarcheologen er Keltische en Romeinse munten, mantelspelden en kleine godenbeeldjes gevonden. In de zomers van 1989, 1990 en 1991 voerde de Rijksuniversiteit Gent en het Archeologisch Museum van Zuid- Oost-Vlaanderen met technische ondersteuning van de gemeente Kruishoutem doorgedreven archeologisch onderzoek en kwam nog veel meer aan het licht. Meer hierover vindt u in het boek "Terug naar de bron - Kruishoutem archeologisch doorgelicht", raadpleegbaar in de bibliotheek.
De Kapellekouter bleek een eeuwenoude geschiedenis van bewoning, landbouw, nijverheid en religie te hebben gekend. De plaats werd waarschijnlijk voor het eerst door mesolitische jagers (9.000-8.000 vóór Christus) opgezocht. In het neolithicum (5.000-4.000 vóór Christus) vestigde er zich een landbouwgemeenschap. Keramiekscherven wijzen tevens op bewoning tijdens de IJzertijdperk (vanaf 450 vóór Christus). Na de Gallo-Romeinen, die er zowat vier eeuwen verbleven, kwamen de Merovingers (490-700 na Christus). Die lieten er een begraafplaats de dato zesde en zevende eeuw achter. Even werd gedacht dat het skeletten betrof van dieven en booswichten, die in de Middeleeuwen aan de galg waren geëindigd, maar het besef dat onze voorouders net als wij brave zielen waren, maakte snel komaf met deze veronderstelling. In de 8ste eeuw werd er waarschijnlijk een kerkje gebouwd, de Sint-Pieterskapel. De site werd in de loop van de 15de eeuw verlaten. De bewoners gingen zich vestigen in het huidige centrum van de gemeente. Waarom ze ervoor kozen de vruchtbare Kapellekouter te verlaten voor moerasgronden een kilometer noordwaarts is nog steeds een raadsel.
Uit de opgravingen in 1990 bleek dat al vanaf het begin van onze jaartelling Gallo-Romeinen vertoefden op de Kapellekouter, meer specifiek ten tijde van de Keizers Augustus (27 vóór tot 14 na Christus) en Tiberius (14 tot 37 na Christus). In de loop van de eerste eeuw na Christus groeide het uit tot een vicus, een dorp van 8 hectaren oppervlakte. Men vond er sporen van een woonwijk met huisindustrie en een religieuze site (een tempelsokkel). Ten tijde van de Romeinen was het een zone voor ambachtelijke productie van bronzen en ijzeren voorwerpen, wat veel water vergt. Dit is de reden van de aanwezigheid van maar liefst vier waterputten, waarvan één uit de eerste, één uit de tweede en twee uit de vierde eeuw na Christus. De bouw van dergelijke constructies was specialistenwerk, zgn. putearii trokken van nederzetting naar nederzetting en stelden hun technische kennis en ambachtelijk vernuft ter beschikking tegen betaling van de nodige aurei en denarii. De aanleg van een waterput startte met het graven van een brede, trechtervormige krater, waarvan de diameter bovenaan vaak 10 meter bedroeg.. Een lastig werkje zonder graafmachines en met dreigende gevaren bij het bereiken van de waterlaag: opzuigende kwelmaarde en onstabiele grondlagen, waardoor de gravers dreigden levend begraven te worden. Waarschijnlijk plaatsten de Romeinse ambachtslui daarom op de bodem van de werkput een caisson van een tweetal meters hoog, een houten vierkanten kuip, die men vervolgens ondergroef, waardoor men veilig dieper kon zakken in de waterlagen.
Hadden de Romeinen dus moeite om de putten te delven, dan gold dit evenzeer om eeuwen later de holle boomstam er weer uit te halen. Raoul De Bel dacht als de Romeinse vaklieden eeuwen vóór hem; hij stelde voor om omheen de Romeinse houten waterput een caisson te bouwen, te ondergraven en zodoende stelselmatig te laten zakken. Intussen kon de aarde in en rond de waterputtrechter worden verwijderd. Zie foto met de buitenste kuip in 1990 aangebracht. Daarbinnen de Romeinse vierkanten houten waterputschacht met vier hoekstijlen en daarin de holle boomstam. Deze laatste zat vastgezogen in de modder. Met een kraan van de gemeente kon hij op 5 oktober 1990 onbeschadigd naar boven worden gehaald. Momenteel reist hij als archeologische attractie de wereld rond om later een vaste stek te krijgen in het PAMZOV (Provinciaal Archeologisch Museum Zuid-Oost-Vlaanderen) in Velzeke.
In de vier waterputten lag huis-, tuin- en keukenafval dat een vrij goed beeld geeft van de Gallo-Romeinse leefwereld. Nadat ze in onbruik raakten, fungeerden ze immers als stortplaatsen. In de vochtige diepe ondergrond bleven vergankelijke materialen uitstekend bewaard. De archeologen, waaronder Kruishoutemnaar Kurt Braeckman, troffen tientallen kilo's scherven aan van aardewerk (terra nigra bekers, potten, kruikamforen, ...), ijzeren gebruiksvoorwerpen (katrolfragmenten, emmerhengsels, een vuurpook, kettingschakels, nagels, ...), bronzen mantel- en haarspelden, armbanden, de arm van een groot bronzen beeld, houten fragmenten van meubels en kommen, lederen resten van schoeisels, kledijfragmenten, massa's stukjes dakpannen, maalstenen, enz .. De studie van de in de putten aangetroffen beenderen leverde dan weer interessante informatie op over de eetgewoonten van toen. Naast slachtafval van o.a. runderen, schapen, geiten en varkens vond men resten van paarden en gevogelte. Tevens werden restanten van delicatessen zoals oester- en mosselschelpen aangetroffen. Opmerkelijk bovendien was de vondst op de bodem van de putten van talloze eierschalen. Toen al ...