Mijn vader overleed op 8 maart 2005. Mijn moeder moest een grote twee jaar later, in september 2007 noodgedwongen naar de zorg van een rustoord. Toen ik enkele maanden later het ouderlijk huis leeg haalde, vond ik een blikken koekendoos met doodsantjes en rouwbrieven. Ik nam ze mee, borg ze weg in de hoek van een kleerkast en verloor ze uit het oog. Tot ik in de Kerstvakantie van 2012 de doos weer opmerkte.
Dichte en verre familieleden, jaren geleden overleden en in sommige gevallen bijna vergeten. De meeste namen kende ik uiteraard nog. Andere deden na enig gepeins een lichtje branden. Opborrelende anekdotes en jeugdherinneringen. Mijn nonkel Elizé die veel te vroeg was heen gegaan. Mijn peter George die door een hartinfarct niet de kans kreeg om van zijn pensioen te genieten. Ze stierven toen ik nog een kind was. Met de doos vóór mij verdwaalde ik in mijn verleden. Aarzelend las ik mijn nieuwjaarsbrief aan peter voor. Van tante kreeg ik een groen briefke van twintig frank, maar ik moest wel ‘mijn best blijven doen op school’. Herinneringen aan de jaren zestig en zeventig van een vervlogen eeuw. Herinneringen aan gewone mensen, die de wereld niet hadden veranderd, maar naarstig hadden gewerkt in de betrachting hun kinderen een betere toekomst dan hun eigen verleden te geven. Doe voorts en zie niet om. Dergelijke mensen. Degelijke mensen.
De koekentrommel bevatte ook oudere bidprentjes van decennia voordien. Bij gebrek aan familiestamboom was ik genoodzaakt om ze naast elkaar te leggen, de namen met elkaar in verband te brengen. Wat lukte. Tot ik tot mijn verbazing stootte op het doodsprentje van Julien Desmet, vrijwilliger bij het Eerste Regiment Carabiniers, ‘geboren te Waereghem den 16 October 1892 en gesneuveld voor het Vaderland in de loopgrachten te Noordschoote den 30 Maart 1915’. Na wat puzzelwerk bleek dit voorwaar een grootoom aan moederszijde te zijn. Na den oorlog werd zijn twee jaar oudere broer Adolf op 13 december 1919 vader van een eerste zoon. Ook die kreeg de naam Julien. De oudste broer van mijn moeder.
Nooit had iemand, noch mijn ouders, ooms of tantes, noch mijn grootmoeder of groottantes me hierover iets verteld. Nochtans hadden meerdere familieleden, zeker mijn ouders, weet van mijn interesse - toen al - voor het verleden, voor geschiedenis. Het bleef in de familie ijzig stil als het over de oorlog ging. Het feit dat de ene broer, Julien was gesneuveld en de andere, mijn opa Adolf als invalide was teruggekeerd uit de Eerste Wereldoorlog zal wellicht een rol hebben gespeeld. Gesprekken over den Duits stokten als mijn neef Patrick en ik al spelend kwamen binnen gerold en de koffietafel stoorden. Verwonderlijk toch, want niemand in de familie had voor de rest iets betekend in verzet of collaboratie, in geen van beide wereldoorlogen.
Ik staarde naar het bidprentje van mijn in 1915 gesneuvelde grootoom, van wie ik het bestaan tot dan niet eens had vermoed. Aan wie kon ik nog iets vragen ? Het antwoord was verpletterend: aan niemand. Mijn vader was er niet meer. Mijn moeder dementerend. Mijn ouders waren de jongsten van hun generatie. Ooms en tantes waren overleden in de jaren zeventig, tachtig, negentig, tweeduizend. En mijn neven en nichten weten van toeten noch blazen als we teruggaan in de tijd.
Waarom in godsnaam had mijn familie al die jaren de lippen op elkaar gehouden? Waarom dat stilzwijgen? Ik wist het niet. Ik wist er geen raad mee. Tot ik in april 2013 keek naar ‘Ten oorlog’, het beklijvende programma op TV1 over de trektocht van drie jonge kerels langs het 1.500 kilometer lange front van WO I. Al in de eerste aflevering kregen we van een Brits echtpaar - in de Westhoek op bezoek bij het graf van hun grootvader - te horen: ‘They didn’t talk about the war in the family’. ‘Over de oorlog werd niet gesproken in de familie.’ Toen daagde het besef. Over pijn en smart wordt niet gepraat. Men gaat er in een wijde boog omheen. Het is te lastig, te moeilijk met woorden te vatten. Het doet te veel zeer. Wat nut heeft het om oude wonden open te rijten. Het verdriet wordt zo lang verzwegen tot het is vergeten. Tot dan weer twee generaties later een nakomeling een bidprentje vindt en zich vragen stelt.
In schril contrast tot deze familiale omerta’s zullen volgend jaar bij de herdenking van de 100ste verjaardag van het begin van WO I de speeches, voordrachten, columns, opiniestukken, artikels en boeken bol staan van epische oproepen om de gesneuvelden van toen toch vooral niet te vergeten. De patriottische heldenverering ontstond trouwens al vrij vlug na den Grooten Oorlog. Op de kruisen van Engelse gesneuvelde soldaten werden spreuken aangebracht waarin hun heroïsche moed werd geprezen, hun nagedachtenis in ere gehouden.
Ook in 2014 zullen we steevast te horen krijgen dat het offer van deze talloze jongelingen niet vergeefs is geweest. Er anders over denken zou trouwens ethisch ondragelijk zijn. Indien we inderdaad zouden moeten accepteren dat ze simpelweg werden geslachtofferd op het altaar van strijdende naties die gedoemd waren hun opgebouwd militair arsenaal op te gebruiken, dan legt dit de rauwe zinloosheid maar al te pijnlijk bloot. En net zoals er na la Grande Guerre binnenskamers geen plaats en ruimte was voor familiale rouwprocessen, zo werd op militaire kerkhoven de gedachte dat oorlog zin- en gewetensloos is, collectief verdrongen. In de plaats kwam de heldenverering.
Het ene hoeft nochtans het andere niet in de weg te staan. Oorlog is a very nasty business indeed, maar indien de (vaak letterlijk nog) jongens toen hun leven niet hadden gegeven aan de IJzer of dichter bij huis - bij de bevrijding van Kruishoutem op Allerheiligen 1918 - dan leefden we nu niet in de wereld die we vandaag de dag kennen, in vrijheid en in comfort. Laten we ze dus niet vergeten. Laten we ze eren. Ze verdienen het, ook na (bijna) honderd jaar. Gone, but not forgotten. Julien Desmet, ik groet U !